Vader:
Juzaemon Eguchi
Moeder: NN
- Geboren: in 1605 [[https://gw.geneanet.org/ecouvret?lang=nl&pz=ellen&nz=couvret&p=japanse+vrouw&n=eguchi]] Japan
- Gedoopt: [[https://gw.geneanet.org/jkal?lang=nl&pz=johannes+pieter&nz=kal&ocz=24&p=japanse+dochter&n=eguchi]]
- Concubine
- Overleden: in 1642 (ongeveer 37 jaar oud) te Batavia
Japanse huishoudster, maar al spoedig concubine van François Caron aan wie zij drie zonen en twee dochters schonk, enige Japanse vrouw van een buitenlander en enige christin die tussen 1639 en 1641, met hun kinderen, in Japan mocht blijven wonen.
Voor de komst van Caron onder invloed van de Portugezen bekeerd tot het Rooms-Katholicisme. — Uit Leiden Oriental Connections 1850-1940, edited by Willem Otterspeer (Leiden, E.J. Brill, 1989) ISBN 90-04-09022-3, hieruit het hoofdstuk 'Mihatenu yume - an unfinished dream: Japanese studies until 1940', door Frits Vos, pp. 355-356: A truly great man of the 'Hirato-period' was François Caron (1600-1674) (i.e. 1673, JK), scion of a Huguenot family and born in Brussels. He arrived on the island in 1619 in the humble position of cook's mate. In 1627 he acted as an interpreter on the occasion of a mission tot Edo. Through his ability, diligence and knowledge of Japanese he eventually rose to be opperhoofd (chief factor of merchant) – a position he held until 1641. Thanks to his insight and diplomacy Dutch trade with Japan could be continued even after the fateful year of 1640, when the Dutch were threatened with expulsion from the country. In the following year he left Japan; from 1644 till 1646 he was governor of Formosa. Caron entertained great admiration for the Japanese and spoke highly of their loyalty and faithfulness. The buildings of the settlement on Hirato were built in Western style, but Caron lived in the Japanese way. When he was appointed opperhoofd in 1639 he only moved to a larger Japanese house. He was often accused by his countrymen of putting Japanese interests above those of the Company. He lived together with the daughter of a certain Eguchi Juzaemon (waarbij Eguchi de voornaam is en Eguchi de achternaam, zo leerde ik op 17 oktober van Rika Tanaka. de Japanse vrouw van John Elffers van het Amsterdamse café 't Mannetje) who bore him six children. (...) Caron was the author of Beschrijvinge van het Machtigh Coninckryck Japan (Description of the Mighty Kingdom of Japan, Amsterdam 1646.) The book was translated into German, French and English (and Latin, JK). (...) In 1639, two years before the Dutch were confined to Dejima, residents married to Japanese women, children of Dutch descent and their mothers had been sent to Batavia (the presentday Jakarta), and thenceforward the company's employees were allowed to consort only with local prostitutes. An exception was made for François Caron who got special permission to stay together with his family until he left in February 1641.
— Uit Gary P. Leupp, Interracial intimacy in Japan, Western men and Japonese woman 1543-1900 (Londen, Continuum, 2003), p. 28: Caron highly esteemed the Japanes for their intelligence, favorably comparing their mathematics and science to those of Europe. (...) The VOC chief dwells at length on the faithfulness of Japonese women to their husbands, and their fearlesness in facing death, if necessary, to protect their honor. 'The people of this Nation, especially the Women, die with strange constancy and assurance, without any the least emotion of sorrow or weakness.' (pp. 62/63:) Surely much of Caron's understanding of Japan was derived from his marriage (probably from 1621 or 1622) to a local woman, the daughter of Eguchi Juzaemon, which had resulted in at least five children as of 1639. She, like William Adam's consort, seems to have been a Catholic convert. Given the Dutch Protestants' opportunistic cooperation with the Japanes persecution of native Catholics as well as foreign missionaries, she may have been in a rather awkward position. In 1639, when even the wives and children of the Dutch were expelles from the country, Caron received special permission te reside in Hirado with his wife and children. They left in February 1641 for the Dutch colonny of Batavia, where Caron received an official appointment; in December, the former cook's mate departed for Holland, commanding a fleet of Dutch ships, leaving his family behind. In July 1643 Caron returned to Batavia, again with a squadron of ships, to discover that his consort had died soon after his departure. At this point he submitted a petition te the autorities noting that while in Japan 'being a young bachelor, owing to human frailty,' he had sired six children by 'a certain Japanese free maiden' whom, he dag found 'to his excessive sorrow,' had died in Batavia during his absence. Since that relation had not 'been solemnized according to the rites and ceremonies of the Christian church,' he now asked the governing council of Batavia to wash out 'the stain of their birth,' and entitle them to all 'honours, states and dignities, as well as all lawful and proper inheritances.' The petition was granted, and later confirmed by the States-General in Holland.
— Uit François Caron, een carrière in het verre oosten, historische roman door A.C.J. de Vrankrijker (Amsterdam, Elsevier, 1943), pp. 8-10: De dochter van Eguchi Juzayemon schuift een deur van haar bescheiden houten woning open. Zij kijkt het pad langs, dat van de factorij naar haar huisje voert. Haar man is laat. In den middag is hij al niet thuisgeweest en zij heeft hem zijn rijst gebracht. Zij weet, waarom hij zoo laat is. Sinds eenige dagen steken er achter de loodsen in de baai masten omhoog, streepvlaggen wapperen. Enkele schepen waren binnengelopen. In de pakhuizen is weer overwerk. Voor de deuropening in de zoele avondlucht wacht de dochter van Eguchi. Het is een warme Julidag geweest; het bad zal dadelijk klaar zijn, als haar heer thuiskomt. Zij zal zich voor hem buigen, tot haar voorhoofd bijna den drempel raakt. Zij zal hem helpen de schoenen uit te doen en hem zijn huissloffen reiken. En terwijl hij zijn bad neemt, zal zij de avondrijst warmen, met de soja. Het leven van de dochter van Eguchi is rijk geworden sinds zij – nu al meer dan twee jaar geleden – bij den jongen factorijknecht kwam. Tegen haar zin ging zij voor de eerste maal naar zijn woning; haar vader had haar gezonden, toen de jonge Hollander een meisje zocht om zijn eten te verzorgen. Schuw was zij diens verwaarloosde huis binnengetreden; zij voelde nog altijd een afkeer van vreemdelingen, al was het minder dan vele van haar vroegere speelgenootjes. Want zij was Christin en werd in haar hart toch aangetrokken door hen, die Christenen waren als zij. De dochter van Eguchi is aan dezen vreemdeling gehecht, want hij begrijpt haar verlangen naar netheid; hij voelt voor zijn kleine achtertuin, waarin altijd groene planten staan en nu geurende bloemen bloeien. Hij weet, waarom zij afgesneden bloesemende takken stijlvol zoo schikt en niet anders. Gaarne richt hij zich naar de gewoonte van haar volk om zich na thuiskomst te ontkleeden en te baden; hij verspreidt geen hinderlijke geur, zooals zijn landgenooten, die hem soms komen bezoeken. Haar heer begrijpt haar, hij leert haar bloemrijke taal spreken; hij is hoffelijk en niet grof en barbaarsch als de andere Hollanders, die ook zo barsch kunnen zijn. Hij woont en leeft eenvoudig als de dorpelingen; zijn woning is uit dun hout getimmerd, de vloer is bedekt met matten van het vaste formaat, dat ieder heeft; de woonruimte is met verplaatsbare schotten ingedeeld, als in elk huis. Slechts is bij haar de nis geen offerplaats; er hangt een kruisbeeld, dat zij eens van de Portugeezen kreeg. Zij gaf hem, die haar begreep, haar liefde en zij won zijn genegenheid en vertrouwen. Bij hem bleef zij wonen en is nu rijk met hun beider zoon, dien zij Daniël noemden. Zij vereert hem en den man, die haar dit kind schonk, want hij is goed voor haar. (...) Zoo peinst Caron en zit met enige verwondering als altijd, hoe uiterst geduldig zijn vrouw bezig is den kleinen Daniël te sussen, die het warm heeft gehad en niet kan slapen. De kleine Daniël moet het ver brengen in de wereld. Daarvoor zal hij als vader moeten werken. Maar niet langer als knecht. Loom zit François te peinzen. Zijn tuintje kan hij niet meer zien in de schemering. 'Tijd om te gaan slapen,' zegt hij geeuwend. Traag richt hij zich op; zijn rug doet hem pijn van het sjouwen na zoo'n langen dag. Morgen begint het weer van voren af aan. Toch slaat het bij alle moeheid nog in hem vast: hij zal vooruitkomen. p. 63-65 (jaar 1633): De maanden gaan voorbij, maanden van afwisseling en vooruitgang. Het gaat Caron goed. Tijdens zijn verblijf in Batavia heeft hij weer voor drie jaar compagniesdienst geteekend. Hij is bevorderd tot den rang van koopman en verdient nu een behoorlijk maandgeld. Het komt hem van pas, omdat zijn gezin vergroot is met de geboorte van een meisje, dat Maria genoemd werd. Er zijn nu vijf kinderen, die alle even voorspoedig groeien. Het oude praatzieke opperhoofd Van Neyenroode is gestorven. Toen hij dood was, sprak een ieder schande van hem en zijn levenswijze. Hij was bij zijn leven een goddelooze gedebaucheerde en zijn sterven was navenant geweest. Menigeen wist te vertellen van de schande, die hij onder zijn dak haalde en zijn ondergeschikten, die het door de bank genomen zelf ook niet al te nauw namen in hun levenswandel, achtten zich met recht heiligen vergeleken bij hun gestorven opperhoofd. Zij zouden niet graag zijn zwarte ziel achterna gaan. De Compagnie had hij door zijn capricieusheid en zijn zorgelooze nalatigheid merkbare verachtering bezorgd. In zijn nalatenschap vond men meer geld, dan hij uit zijn inkomen overgespaard kon hebben. Ook bij de ondergeschikten moest men geen leven naar het Woord zoeken. Zij deden bijna alles als hij; een enkeling hield een tijdlang vast aan den leefregel, die hem in zijn goede jeugd was ingeprent. Caron kon zich altijd ergeren; soms trachtte hij op zijn manier den zedenmeester te spelen. Een spotlach was het antwoord en hij moest zich altijd haasten om met een grap den indruk van zijn woorden weg te vagen om zich niet voor goed onmogelijk te maken. Een mensch moet toch wat vertier hebben in dit nest! Zoo luidde steevast de verontschuldiging van degenen, die nog eenig schaamtegevoel bezaten. Trouwens Caron voelde zich ook niet zoo gerechtigd om veel aanmerkingen te maken. Hij maakte het niet al te bont, ook niet als hij zich in Yedo grenzeloos verveelde. Hij vergat zelden, dat hij al een gezin gevormd had en liet zich niet klakkeloos meetronen. Hij kwam zelden door de verlokkende straten van vroolijkheid en zang. Bij terugkeer in Hirado zocht hij steeds terstond vrouw en kinderen op en was 's avonds graag thuis, als het werk dit toeliet. Hij moest zich evenwel in dagen van ernst verwijten, dat nooit een predicant zijn huwelijk ingezegend had. Zeker, er was er in Japan meestal geen, maar hij moest zich zelf toegeven, dat hij er ook nooit naar had verlangd om zijn verbintenis te legitimeeren. Had hij niet oorspronkelijk een huishoudster genomen om er gezelligheid aan te hebben? Hij was nu tweemaal te Batavia geweest, maar had er ook daar geen oogenblik aan gedacht wettiging van zijn kinderen te vragen. Met zijn vrouw repte Caron nooit een woord over dergelijke dingen. Toch kon hij er soms wel over nadenken in een ernstige bui, die hij niet van zich af kon schudden. Dat gebeurde, als hij een enkele maal bij een stralende zonsondergang getroffen werd door het grootsche in de natuur, of op een tocht naar Yedo, wanneer hij onderweg de wit besneeuwde top van de machtige Fudsji Yama zag. Dan drong zich de gedachte aan den Schepper bij hem op en vroeg hij zich af, hoe deze wel over hem zou denken. Meestal maakte hij zich niet veel zorgen over zijn geestelijk heil. Dat was hij in vroeger jaren al verleerd en regelmatig bijbellezen smaakte hem niet meer. Slechts nu en dan voelde hij zich getrokken tot het Woord, waarnaar niemand in zijn omgeving leefde. Zijn grootste zorg in godsdienstzaken gold de opvoeding van zijn kinderen, die hij toch niet als heidenen kon laten opgroeien; hij vroeg zich af, of op hem niet de plicht rustte aan hen te vertellen uit het bijbelverhaal. Eigenlijk – moest hij toegeven – was het niet eens altijd zijn degelijker aanleg, die hem beter deed zijn dan de anderen. Hij dacht meer aan de schade, die hij aan zijn loopbaan kon berokkenen bij een minder eerzaam leven. In het Verre Oosten keek men nergens al te nauw, maar het was gebleken, dat Batavia toch grenzen stelde en zich wel degelijk op de hoogte hield. Dat was bewezen bij Pieter van Santen, den koopman, dien na den dood van Van Neijenroode de logie tot nader order bestuurde en die door ieder voor het toekomstig opperhoofd werd aangezien. Caron had echter in de instructie, die hij meekreeg bij zijn terugkeer naar Japan, duidelijk gelezen, hoe men over Van Santen dacht. Pieter van Santen was ontegenzeggelijk een kundig en bekwaam man, een goed koopman en ervaren in Japansche zaken. Batavia wist echter, dat hij in Hirado en in Yedo gezelligheid en liefde gezocht had en was uitstekend op de hoogte van de gevolgen daarvan. De generaal wenschte geen tweede Van Neijenroode en benoemde Pieter van Santen niet tot opperhoofd. Batavia stelde Nicolaas Couckebacker, opperkoopman en president in Taiwan, aan tot hoofd der logie in Hirado en benoemde daarmee een betrouwbaar en degelijk man. Caron had vrede met deze beslissing en hij verheugde er zich van harte over, toen hij zijn chef nader leerde kennen. Hij werd diens vertrouwde en vriend, hoewel hij aanvankelijk slechts de vierde plaats in den raad bekleedde na Pieter van Santen en opperkoopman Jan Coen.
— Photo Dusky Kujûkushima, Ainoura, Kyûshû, Japan Just imagine the discussions in de evenings as he came home from work in the Dutch trading post at Hirado. François Caron (1600-1673), second in command of that post, had happily married a Japanese woman, daughter of Eguchi Juzaemon. Caron was of French Huguenot extraction – thus a Protestant – and his wife was Catholic Japanese. Many Japanese peasants of Kyûshû had converted to Catholicism through the efforts earlier of St Francis Xavier and his followers. In the late 1630s this area suffered under a terrible famine, and on top of this the non-Christian overlords levied even higher taxes than usual – to pay for the construction of a new castle at Shimabara. The Christian peasants could take no more, and they rose up in a bloody rebellion. 27,000 of them were pitted agains a might of 125,000 men of the Tokugawa Shogunate. The war was fierce and terrible. The Protestant Dutch at Hirado were drawn into this war on the non-Christian Shogunate side. Nicolaes Coeckebacker, chief of the Dutch trading company, reluctantly provided gunpowder and cannon; he even equipped a ship, the De Rijp, to fight against the Catholic rebels in 1638. Caron, second in command and a very close friend of Coeckebacker's, can not have had happy homecomings to his Catholic wife! Of course, as we know, the Christian peasants were entirely routed. Christianity was totally forbidden and Japanese women married to Europeans were exiled. Japan was even 'closed' to foreigners until the mid-nineteenth century, except for the Dutch, who were forced to move their undertakings to the very small artificial island of Dejima in the harbor of Nagasaki.
Some Christians, however, were able to go 'underground'. There were a number of 'hidden' Christian communities e.g. in Nagasaki, and also on the Kujûkushima islands – see the photo – in particular on Kuroshima. There is today a small Christian community there with a famous Catholic church in the middle of that island. The ferry just on the right delivered me safely back to the port of Ainoura after my highly interesting visit. In the evening sky of the photo you can just make out some Black Kites, Milvus migrans. They're fine hunters but also scavengers... as in: battlefields, too. Luis Eduardo ®, spincast1123, and 24 other people added this photo to their favorites
Laatst gewijzigd:
6 juli 2023
link:
https://ngv-stambomen.nl/gdp/index.php/pers/get/5-75530
Gekopieerd!