Stamboom van Hagenbeek

Michiel Jansz alias Brontgeest Cuyper alias Steur

Vader: Jan Michielsz Cuyper
Moeder: Geertge Foppen
  • Geboren: in 1540
  • Kuiper in De Steur te Delft
  • Overleden: vóór 4 april 1603 (ongeveer 63 jaar oud)

Patroon van een aantal vicarieën gesticht namens Mr. Matthijs Jansz van delft

Jan Michielsz Cuyper, was via zijn moeder Geertruyd Jansdr een oomzegger van Jan Jansz Mager, die tot zijn dood de boerderij Bronsgeest in de heerlijkheid Offem bij Noordwijk bezat. Jan Michielsz erfde van zijn oom het collatierecht van (een aantal van) de vicarieën van Mr. Matthijs Jansz van Delft. Zijn kleinzoon Cornelis Michielsz Cuyper was de eerste die (vrij willekeurig) de beide aliassen Brontgeest en Steur gebruikte, de eerste waarschijnlijk als 'herinnering' aan het erfgoed (dat inmiddels niet meer in familiebezit was), de tweede verwijst naar het huis in Delft, waar zijn grootvader het kuipersbedrijf uitoefende.

In de late Middeleeuwen bepaalden vermogende gelovigen soms, dat een deel van hun nalatenschap, veelal land of anderonroerend goed, moest worden ondergebracht in een private stichting of vicarie. Het vruchtgebruik van zo'n vicarie werddan gevestigd op een altaar in een kerk met de bedoeling daarvan diensten van de clerus te bekostigen, met name het opgezette tijden lezen van missen aan dat altaar voor het zieleheil van de stichter of diens naaste (overleden) verwanten.Bovendien verschafte de vicarie zo in zekere mate de middelen voor het levensonderhoud van de met die diensten belastegeestelijke (de vicaris). De stichter wees meestal ook een patroon of collator aan, vaak een naaste verwant, die hetblote eigendom had van de vicariegoederen en het recht had de vicaris aan te wijzen, behoudens goedkeuring van debisschop. Mr. Matthijs Jansz van Delft, pastoor te Voorhout, overleed op 29 september 1477. Hij was kennelijk eentamelijk welgesteld man geweest. Op het einde van zijn leven stichtte hij persoonlijk een 'eeuwige' vicarie op hetSt.Anna-altaar in de Oude Kerk van Delft, en na zijn overlijden stichtten de executeurs van zijn testament uit zijnnalatenschap nog een aantal 'eeuwige' vicarieën. De testateur had bepaald, dat het patronaat in rechte en neergaandelijn diende toe te vallen aan de afstammelingen (m/v) van zijn vader, met dien verstande dat de oudere voor de jongereman ging (let op de formulering: er staat niet 'zoon'), en de naaste man voor de vrouw. Op te merken valt dat patronaaten vicariaat eindigden met de dood van de bekleder, en daardoor (meestal) niet synchroon liepen. Tot 1573 was deopvolging waarschijnlijk nooit aanleiding tot moeilijkheden: de patroon (m/v) had weliswaar het blote eigendom van devicarie, maar had daar in feite niets aan behalve de eer, want de goederen behorende tot de vicarie konden niet wordenverhandeld of gedeeld en leverden hem/haar niets op . In 1573 echter werd in Holland de rooms-katholieke eredienstverboden. Daarmee kwamen de aan de vicarie verbonden clericale rechten en verplichtingen te vervallen, en viel het rechtop het vergeven van het vruchtgebruik, d.w.z. de vicaris te benoemen, volledig toe aan degene die op dat momenttoevallig patroon was, en die daar natuurlijk altijd een naaste verwant voor uitkoos, meestal een eigen kind. Gezien deverervingsbepalingen gesteld door Mr. Matthijs, die overigens algemeen gebruikelijk waren voor vicarieën en die ook inde Reformatie geldig bleven, was hiermee een bron van problemen ontstaan. Wanneer immers de patroon geen formeel rechtop het patronaat hebbende nakomeling zou hebben (omdat hij of zij alleen maar dochters had terwijl een generatiegenootin een andere lijn een zoon had, of omdat hij of zij weliswaar een zoon had, maar een zoon in een andere lijn ouder wasen dus rechthebbende), zou het lucratief geworden vicariaat door zijn of haar overlijden uit de directe familie kunnenverdwijnen. Conflicten tussen pretendenten naar het patronaat lagen dus voor de hand. Al in 1605 trad Cornelis MichielszCuyper namens zijn zoon Hendrick Cornelisz in het strijdperk voor het Hof van Holland tegen Joris Dircx van Uytwijck,'hem mede seggende collateur (te wesen) van de voorschreve vicarie' (nl. die op het Erasmusaltaar in de Nieuwe Kerk vanDelft), die optrad namens zijn zoons Dirck en Joost Jorisz. Het Hof deed geen uitspraak, maar dwong partijen totarbitrage door Mr. Pieter Couwenburgh van Beloys, raadsheer in het Hof. Documenten omtrent de afloop ontbreken, maarkennelijk won Cornelis Michielsz zijn zaak: in 1634 had hij nog steeds het patronaat van de vicarie3. In dat jaar hadhij bovendien het patronaat over de vicarie op het St. Anna-altaar in de Oude Kerk verworven door het overlijden van deeerder genoemde Dirck Jorisz van Uytwijck, en prompt zijn zoon Jan Cornelisz Brontgeest als begunstigde (vicaris)aangewezen. Ook over deze vicarie ontstonden kennelijk problemen, want 3 jaar later, in 1637, schreef hij de vicarieover op 'Pieter Jansz Uytterschou, zone van Jan Pietersz Uytterschouw, cuyper tot Rotterdam'. De precieze gang vanzaken rond deze overschrijving is onbekend. Doordat het volledige eigendom van de vicarie na 1573 bij de patroon berustte, zij het met de beperkingen opgelegd doorde verervingsbepalingen, was zij dus ook in principe verhandelbaar geworden, al kwam dit uiterst zelden, of eigenlijk'nooit' voor.In dit geval gebeurde dat echter wel. Na verkregen toestemming van de Staten van Holland en West-Frieslandwerden de vicariegoederen op verzoek van Cornelis Michielsz verkocht, zeer waarschijnlijk in gedeelten. Waarom hij totverkoop wilde overgaan, blijkt uit een passage in een sententie van het Hof uit 1676 betreffende de vicarie op het St.Anna-altaar in de Oude Kerk en enige andere vicarieën, die luidt: 'Doch den voornoemde Cornelis Michielsz Cuyper aliasSteur tot decadentie sijnde geraect ende sich vant incomen niet connende subsisteren, hadde hem bij regte geadresseertaen de Edel Groot Mogende Heeren Staten van Holland ende Westvriesland, getrou versoeckende omme de goederen totterespective vicarie specterende te mogen vercopen'. Het verzoek werd voor advies in handen gesteld van de Burgemeestersvan Delft. Dezen hoorden 'de vrunden die bij tijden en wijlen gerechtigt souden sijn tot de vicariegoederen'. Die warensterk tegen verkoop gekant, in het bijzonder Cornelis' zuster GeertgeMichiels. Na lang aandringen van Corneliszwichtten de tegenstanders, echter onder de uitdrukkelijke voorwaarden, bij contract bezegeld, dat de verkoop op demeest gunstige manier moest geschieden, en dat de opbrengst moest worden belegd in eeuwig onlosbare rentebrieven op hetkantoor van de Ontvanger-Generaal van het Gemene Land van Holland en West-Friesland in Den Haag. Verder werd Cornelis inhet gebruik van de rente beperkt tot een bedrag van 600 guldensper jaar, plus een derde deel van alles wat de beleggingmeer opbracht. Na Cornelis' dood zou zijn zoon en opvolger Jan Cornelisz de vruchten genieten tot een bedrag van 500guldens plus een derde van de meeropbrengst. De overige tweederden van de meeropbrengsten dienden ten goede te komen aande 'vrunden', en naar rato door en onder hen worden gedeeld. Van de opbrengst van de verkoop kocht Cornelis Michielszover een periode van enige jaren een aantal onlosbare rentebrieven ten laste van het Gemene Land van Holland enWest-Friesland. De 7 stuks die ik gespecificeerd heb gevonden, hadden een gezamenlijke waarde van ruim f. 17.000,- vantoen ! Het merendeel van de rentebrieven werd door Cornelis Michielsz op naam van zijn kleinzoons gesteld met deconditie dat hijzelf tijdens zijn leven het vruchtgebruik zou hebben, en dat na zijn dood de (verdere) opleiding van dedesbetreffende kleinzoon ervan moest worden bekostigd. Na het overlijden van Cornelis' opvolger Jan Cornelisz in 1654meldde zich diens nog levende tante Geertge Michiels, die namens haar lijn het patronaat opeiste. In een helaas nietbewaard vonnis dd. 3-8-1654 van Schepenen van Delft werd de nabestaanden van Jan Cornelisz opgedragen alle papierenbetreffende de vicarieën aan Geertge Michiels als 'waerachtige patronesse'over te dragen, in het bijzonder eenrentebrief die per jaar f. 154,- opbracht. Het proces waarvan de sententie van 1676 het einde betekende ging tenslottetussen Wouter Fransz van Buyren, de oudste zoon van Geertge Michiels, namens zijn kleinzoon Willem Fransz van Buyren, enCatharina Jorisdr de Bye, de weduwe van Pieter Jansz Uytterschout, vertegenwoordigd door haar tweede man PieterLeendertsz Post, namens haar oudste zoon met weer als kern deze rentebrief. Merkwaardig is, dat de vicarie op hetErasmusaltaar in de Nieuwe Kerk bij dit alles buiten beschouwing is gebleven. Die was bij de dood van Jan Cornelisz vanBrontgeest aan diens oudste zoon Urbanus gekomen. In zijn testament, opgemaakt in 1688, gaf Urbanus aan dat omtrent'seeckere vicarie' een nog onbeslist proces liep. Uit andere bron is bekend, dat het hier de vicarie op hetErasmusaltaar betrof. Na Urbanus' kinderloos overlijden in 1693 bleek deze vicarie in handen te zijn gekomen van zijnjongere broer Michiel Jansz van Brontgeest. Spoedig daarna kwam het tot een proces met Michiel en zijn zoon Floris alsgedaagden, en als inzet het recht van collatie van de vicarie op het Erasmusaltaar. De gedaagden werden veroordeeld totoverlevering van alles wat betrekking had op de vicarie en tot vergoeding van alle kosten gemaakt door eisers enoverlast eisers aangedaan. Hiermee was het doek gevallen voor de familie Van Brontgeest als patroons van de vicarieënvan Mr. Matthijs. Cornelis Michielsz heeft de laatste periode van zijn leven bij zijn zoon Jan Cornelisz van Brontgeest en diens vrouwingewoond, en blijkt ook op diens zak te hebben geteerd. Behalve enig lijf- en beddegoed liet hij voornamelijk schuldenna. Hij bleek een 'innemend' mens te zijn geweest: zijn drankschulden, bij 3 kroegen in Delft, beliepen f. 117,-.Aangezien een kan bier anderhalf tot 2 stuivers kostte, betekent dat, dat hij met zijn betalingen veel meer dan 1000kannen bier achter was. Eén van de schuldeisers (niet eens de grootste), Meijnsgen Pietersdr, de waardin van De Turck,had zelfs zijn bed en beddegoed in onderpand genomen. Ook had hij schulden aan houtleveranciers, aan zijn zoon (wegenslevensonderhoud en voorschotten) en aan een advocaat, en moest hij een fors bedrag aan ten onrechte geïnde pachtenterugbetalen. Aan de creditzijde liet hij zijn zoon enige rentebrieven na. Jan Cornelisz van Brontgeest had een uitgebreid nageslacht uit twee huwelijken. Zijn oudste zoon Urbanus van Brontgeestwas stadswaagmeester in Delft, en was in twee huwelijken getrouwd in aanzienlijke Delftse families (Van Assendelft enVan Bleyswijck), maar stierf tenslotte kinderloos. Diens jongere broer Michiel Jansz van Brontgeest was een geslaagdebrouwer. Van hem stamt de tak Bronsgeest af. Zijn enige overlevende zoon Floris werd opgeleid tot notaris en als zodanigtoegelaten in Delft op 19 maart 1680. Uit enige aktes die dateren van kort voor zijn toelating blijkt, dat hij voordienal werkzaam was als klerk op het kantoor van de procureur in Den Haag. Hij werd op 22 maart 1680 burger in Den Haag, enpraktizeerde daar tot zijn dood in 1712. Uit zijn huwelijk zijn 4 zonen bekend. Bij hun dopen heette hun vader steeds'Van Brontgeest', maar zelf heetten zij in latere papieren al snel Bronsgeest. Interessant is, dat de derde zoon Anthonybij zijn (tweede) ondertrouw in Delft 'Anthony van Brontgeest' werd genoemd, en een dag later in Den Haag 'AnthonyBronsgeest' heette. De latere nakomelingen heetten vrijwel uitsluitend Bronsgeest, hoewel in Rotterdam in 1851 eenvrouwelijk lid van deze tak werd begraven als 'Maria Brondgeest'. Behalvevan die van Floris, is van de bezigheden vande Haagse leden van deze tak weinig of niets bekend, omdat die in de ondertrouwregisters niet werden genoteerd. Uit dehuwe- lijkse voorwaarden van Floris' zoon Anthony (VIa-3) en Anna Middelwaart, die in 1725 in Delft werden gepasseerd,blijkt dat deze meester zadelmaker was. Verder kennen we alleen van Floris' kleinzoon Antony Bronsgeest (VIIIb)(gerechtsdienaar) en van diens zoon Johannes Bronsgeest (IXa) (grenadier) de beroepen. Wel is duidelijk, dathetgeslacht reeds in Den Haag het slachtoffer werd van een forse daling op de maatschappelijke ladder. Werd voor debegrafenis van de oude Floris van Brontgeest in 1712 nog een impost van f. 15,- betaald (tweede klasse), zijn directe enook latere nakomelingen en zelfs zijn weduwe zijn in Den Haag allemaal pro deo ter aarde besteld. Omdat in Leiden deberoepen in de ondertrouwregisters (meestal) wel werden genoteerd, is van de Leidse Bronsgeesten iets meer bekend. Deeerste van hen, Floris Bronsgeest (kleinzoon van de notaris), was tuinman. Diens nakomelingen waren vaak werkzaam alsarbeider in de (textiel)industrie, maar we vinden ook beroepen als smid, daggelder, en politieagent.

Relaties:

Gehuwd met Lijsbeth Hendrix (▯1598)

Laatst gewijzigd: 25 januari 2023
link: https://ngv-stambomen.nl/gdp/index.php/pers/get/5-19642 
Kopieer permalink
Gekopieerd!
...rapport wordt opgesteld... een ogenblik...

...rapport wordt opgesteld... een ogenblik...

Database: GensDataPro 3.1