Vader:
Jacob van Raephorst van burggraaf Leiden
Moeder: NN
- Geboren: ± 1220 [[https://gw.geneanet.org/wvanes48?n=van+leiden+van+oegstgeest&oc=&p=kerstin]] te Leiden
- Gedoopt: [[https://gw.geneanet.org/wvanes48?lang=nl&pz=willem&nz=van+es&ocz=5&p=jacob&n=van+raephorst+van+leiden+van+oegstgeest]]
- Vrouwe van Leiderdorp en Oegstgeest
- Overleden: in 1271 (ongeveer 51 jaar oud) te Leiden
Vermeld 1251-1253, erfdochter van het Leids burggraafschap en het ambacht Leiderdorp en Oegstgeest. Leiden, Christina van (gest. vóór 15-5-1276), burggravin. Dochter van Jacob burggraaf van Leiden (actief 1201-1241). Christina van Leiden trouwde (1) [onzeker] met Dirk van Oegstgeest (actief 1221-1242), ridder; (2) [zeker] vóór 30-5-1253 met Dirk van Cuijk (actief 1242-1253), ridder. Uit huwelijk (1) werd wellicht 1 zoon, uit (2) werden 1 of 2 zoons geboren.
30 mei 1253 bepaalt zij dat het leen dat Willem van de Poel, burgen Haarlem, van haar houdt, onversterfelijk zal zijn.
Volgens een aantekening in een leenregister uit 1420 werd de erfdochter van de Leidse burggraaf Jacob bij diens overlijden door de grafelijkheid van Holland ‘in voogdij’ genomen. Dit betekende dat de grafelijkheid het bewind over haar erfenis voerde en mogelijk ook dat zij aan het hof van de graaf werd opgevoed. Vaststaat dat zij naderhand werd uitgehuwelijkt aan ‘een jongere broer’ uit de Utrechtse stadsgravenfamilie Van Cuijk. Als eigen inkomen kreeg zij de zogeheten ‘lage rechtspraak’ in Leiden en omstreken mee (Hoek, 54-55). Zij mocht dus een schout benoemen en had recht op een deel van de door deze geheven boetes. Door de familie van haar man werd zij beleend met land en tienden bij Sliedrecht. In een leenbrief uit 1251 noemt haar zwager Hendrik (III) van Cuijk haar ‘mijn lieve Christina, burggravin van Leiden’. Er was toen vermoedelijk nog geen stamhouder, want de leenbrief hield uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat het leen op een dochter kon vererven. In 1253 trad Christina, ‘nederige burggravin (castellana) van Leiden’ en ‘gemalin van [Dirk], burggraaf aldaar, ridder’ zelf als leenvrouwe op. Haar man zegelde voor haar ‘omdat wij zelf geen zegel gebruiken’ (Kruisheer, 568, 655). Haar zoon Hendrik staat voor het eerst te boek in 1276. Hij was toen burggraaf van Leiden en leenvolger van zijn kort tevoren overleden moeder. In 1284 oorkondde hij dat burggraaf Jacob van Leiden zijn grootvader was geweest (Beelaerts, 220).
In een verklaring uit 1364 is sprake van een andere zoon van Christina van Leiden. Hij heette heer Willem van Oegstgeest, was ridder, had een dochter Christina, zegelde in 1285 en testeerde in 1312 (Janse, 16-17). Deze Willem zou vernoemd zijn naar een grootvader die in 1201 leefde (Monna, 68-69). Christina van Leiden moet dan eerder getrouwd zijn geweest met een zoon van Willem (I) van Oegstgeest – mogelijk Dirk van Oegstgeest, actief 1221-1242. Een aanwijzing daarvoor zou kunnen zijn dat de wapenzegels van Willem (II) van Oegstgeest uit 1285 en die van burggraaf Dirk van Leiden (zegelt vanaf 1310, zoon en opvolger van burggraaf Hendrik) aanzienlijk verschillen (Beelaerts, 291).
Belangrijker dan deze genealogische puzzels is de vraag hoe Christina’s titel ‘burggravin van Leiden’ in 1251 en 1253 moet worden begrepen. Het burggraafschap was bij de dood van haar vader teruggevallen aan de grafelijkheid. De historicus A. Kluit stelde in 1805 dat dit ‘kasteleinschap’ tot 1276 een mannelijk leen was en dat Christina ‘burggravin van Leiden’ werd genoemd vanwege haar huwelijk met heer Dirk van Cuijk, ‘burggraaf van Leiden’ (Kluit, 261). De genealoog W.A. Beelaerts van Blokland meende echter dat Dirk als burggraaf louter uit naam van zijn gemalin optrad. Vermoedelijk had Kluit gelijk. Ook in dertiende-eeuwse oorkonden van het Hollandse gravenhuis betekende de titel ‘gravin’ namelijk in eerste aanleg ‘gemalin van de graaf’ (Broer, 159-165). Hiermee werd zonder twijfel tevens de toon gezet voor de lagere adel. Dat Christina van Leiden in 1253 als ‘burggravin’ oorkondde, was dus waarschijnlijk alleen omdat haar man burggraaf was. Hun zoon Hendrik heeft dit ambt kennelijk van zijn vader en niet van zijn moeder geërfd.
Hendrik heer van Cuijk staat op 20 juli 1251 aan Christina burggravin van Leiden toe dat de goederen die zij van hem in Leenhouts, bij ontstentenis van een zoon op haar dochter vererven.
Naslagwerken
NNBW.
Archieven
Nationaal Archief, Den Haag: toegangen 3.01.01 (Graven van Holland), 3.19.81 (Kopieën Leenregister Huis Wassenaar (Twickel)) en 3.20.87 (Van Wassenaer van Duvenvoorde).
Literatuur
A. Kluit, Historie der Hollandsche staatsregering tot aan het jaar 1795. Vijfde deel (Amsterdam 1805).
W.A. Beelaerts van Blokland, ‘De burggraven van Leiden vóór 1339’, De Nederlandsche Leeuw 39 (1921) 215-222.
C. Hoek, ‘De heren van Matenesse’, De Nederlandsche Leeuw 82 (1965) 32-58.
A.D.A. Monna, ‘De bezittingen van het Leidse burggraafschap’, in: Idem en W.H. Lenselink, Studies over het Zeeuwse en het Leidse burggraafschap (Groningen 1976) 63-106.
J.A. Coldewey, De Heren van Kuyc 1096-1400 (Tilburg 1981).
Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, J.G. Kruisheer ed., 2 (Assen 1986).
J.C. Kort, ‘Repertorium op de grafelijke lenen in Rijnland’, Ons Voorgeslacht 42 (1987) 690-721.
C.J.C. Broer, ‘Echtgenote, deelgenote, lotgenote. Over oorkonden als bron voor vrouwengeschiedenis’, in: M. Mostert e.a. red., Vrouw, familie en macht. Bronnen over vrouwen in de Middeleeuwen (Hilversum 1990) 147-166.
A. Janse, Wie was Willem van Oegstgeest (1201)? (Oegstgeest 2001).
Laatst gewijzigd:
21 september 2024
link:
https://ngv-stambomen.nl/gdp/index.php/pers/get/5-14166
Gekopieerd!